De dagen worden merkbaar korter en de zon geeft nauwelijks nog warmte af – als ze al door de wolken heen komt. Ruiters halen de dikke winterlaarzen tevoorschijn en verwarmde handschoenen en verwarmde zolen voor de stalschoenen zijn enorm in trek. Iedereen bereidt zich voor op de naderende winter, en veel stallen (en eigenaren) vervallen in een soort winterrust. We geven een paar tips om ervoor te zorgen dat iedereen goed de winter doorkomt.
Laat de wintervacht groeien
De laatste jaren zien we steeds vaker dat paarden worden geschoren en vervolgens in een winterdeken worden gewikkeld, of dat men al in september met een deken begint om de ontwikkeling van de wintervacht zoveel mogelijk tegen te gaan. Daarbij wordt vaak vergeten dat de wintervacht van het paard beter in staat is om het paard naar behoefte warm of koel te houden en zweet naar buiten af te voeren dan welke multifunctionele deken dan ook. De wintervacht stoot regen af, waardoor een paard, zelfs als het in de regen staat, niet ‘tot op de huid’ nat wordt. En in tegenstelling tot een winterdeken reinigt de vacht zichzelf binnen enkele dagen, zelfs als het paard in de grootste modderpoel heeft gerold.
De ondervacht die in de wintervacht wordt gevormd, zorgt voor een isolerende luchtlaag onder de bovenvacht, waardoor een paard in zijn wintervacht beter is ingepakt dan wij in een donsjas. Tegelijkertijd zorgt de structuur van de haren ervoor dat het zweet meteen van de huid naar de oppervlakte wordt getransporteerd.
Ook als een paard tijdens het rijden zweet, kun je na 15 minuten uitstappen al merken dat de huid van het paard weer droog is, zelfs als de vacht aan de oppervlakte nog nat lijkt. Zo kan de isolerende luchtlaag direct boven de huid weer gevormd worden en kan het restzweet langzaam opdrogen.
Daarnaast kunnen paarden hun vacht in de winter op zonnige dagen zo zetten dat de warmte van de huid wordt afgevoerd, zodat er geen warmteophoping plaatsvindt.
Al deze geweldige eigenschappen ontneem je het paard als je het scheert en een deken oplegt. Dan heeft het paard het of te koud of te warm, het zweet of heeft het koud. En al te vaak zie je volledig geschoren paarden – van kop tot hoef – waarbij alleen het lichaam door de deken wordt verwarmd, terwijl het bloed in de hals en benen afkoelt. Dit leidt vooral bij de benen tot een verminderde doorbloeding, waardoor microtrauma’s, die tijdens beweging normaal ontstaan, niet meer voldoende en snel kunnen genezen.
Langdurige schade aan pezen, banden of gewrichten kan het gevolg zijn. Vooral wanneer een paard onder de deken zweet en die klamme deken na het rijden weer wordt opgelegd, is dat hetzelfde als wanneer wij in de winter natte kleding zouden dragen na het sporten.
Dan mogen we wel warm aangekleed zijn, maar we zullen toch rillen. Bovendien bevorderen dekens de ontwikkeling van huidinfecties en andere huidparasieten, waardoor ze tegenwoordig vaak met fungiciden behandeld worden.
Conclusie: er is geen betere bescherming tegen slecht weer dan een natuurlijke wintervacht. Het beschermt tegen kou, maar ook tegen natheid en warmte, en ziet er bovendien nog stijlvol uit.
Als je dan toch een deken gebruikt, zorg dan dat deze schoon en passend is
Er zijn paarden die, vanwege hun ras of leeftijd, geen voldoende wintervacht ontwikkelen. Dit geldt vooral voor paarden met een hoog percentage volbloed of Arabisch bloed. Ook veel oudere paarden, meestal boven de 20 jaar, zijn niet meer in staat om tijdig of in voldoende kwaliteit een wintervacht te laten groeien.
Hun wintervacht verschilt vaak nauwelijks van hun zomervacht of lijkt soms op een veulenpluis zonder dekharen. Hierdoor staan ze bij slecht weer met klapperende tanden in de paddock.
Deze paarden zijn vaak al moeilijk op gewicht te houden, en wanneer het echt koud wordt, kun je bijna niet genoeg voer geven om aan de energiebehoefte voor het “verwarmen” te voldoen.
Voor zulke paarden is het geen oplossing om ze bij wind en regen zonder deken buiten te laten. Ze vallen dan zichtbaar af, worden stijf en ongemotiveerd tijdens het werk, en krijgen in de loop van de winter steeds slechtere humeur.
Vooral regenachtig weer is problematisch, vooral wanneer dit gepaard gaat met wind. Terwijl droge kou vaak goed wordt verdragen, is het de natte kou die diep in de botten kruipt en de paarden afkoelt. In zulke gevallen kun je niet om een deken heen als je je paard op een natuurlijke manier wilt houden, dus buiten in de frisse lucht met veel beweging.
In veel gevallen is een eenvoudige regendeken voldoende. Zodra regen en wind worden tegengehouden, kunnen veel van deze paarden nog steeds genoeg warmte onder de deken vasthouden en voelen ze zich comfortabel.
Als dat niet voldoende is, moet je overstappen op een – licht gevoerde – deken. Want hoe warmer het paard wordt ingepakt, hoe minder wintervacht het zelf zal ontwikkelen. Maar als je net onder het super-comfortniveau blijft qua dikte van de deken, zorg je ervoor dat de paarden toch zoveel mogelijk wintervacht blijven ontwikkelen.
Bij veel voormalige sportpaarden, die hun hele leven in een warme stal hebben gestaan, zie je dat ze van winter tot winter steeds meer vacht krijgen.
Bij de keuze van een deken komt het niet aan op de goedkoopste aanbieding of de duurste merknaam. Het belangrijkste is dat de deken goed past. Helaas bieden veel dekenfabrikanten nog steeds maten aan die alleen gebaseerd zijn op de ruglengte. Een Arabier heeft echter een heel andere schoudervorm dan een even lange Spaanse hengst.
Vooral bij de schouders ‘knelt’ het vaak bij veel dekens. Of het borstgedeelte bungelt ter hoogte van de voorknieën, of het paard kan zich nauwelijks nog uit de schouder bewegen – en dat ondanks de veelgeprezen ‘plooi’ bij de schouders. Dit leidt vaak tot schuurplekken en stijve bewegingen.
Je moet dus voor je paard uitproberen met welk merk of model het het beste uit de voeten kan. De trend van de staartflap zorgt ervoor dat dekens door de beweging van het paard naar achteren worden getrokken, waardoor ze vaak bij de borst trekken.
Een deken moet eindigen bij de aanzet van de staart. Ook als je dan het gevoel hebt dat de ‘billen bloot’ staan: paarden hebben het niet koud en de deken blijft beter zitten tijdens beweging.
Het is ideaal als een paard alleen een deken draagt wanneer het bij slecht weer buiten in de paddock staat. In de stal is zo’n maatregel meestal niet nodig, omdat de meeste stallen ervoor zorgen dat de temperatuur niet onder nul komt – anders zouden de drinkbakken bevriezen.
Bij een dergelijke huisvesting kun je de meeste paarden dus gerust ’s ochtends voor de paddock een deken omdoen en die ’s avonds weer afnemen. In een open stal gaat dit echter niet, daar is het meestal noodzakelijk de deken 24/7 op te laten.
Dekens moeten regelmatig gereinigd worden om de vestiging van huidparasieten zoals schimmels te voorkomen.
Veel paardeneigenaren doen hun paard in oktober een deken om en halen deze er pas in maart weer af. Stel je eens voor hoe het zou voelen als je zelf je ondergoed van oktober tot maart zou dragen zonder het te wassen. Bovendien verwachten we dat het paard in zijn deken in zijn eigen mest slaapt en leggen we hem na het rijden meteen weer op, terwijl het paard nog na-zweet.
Dergelijke dekens zien er vaak al in november onsmakelijk uit. Als je de deken alleen nog met je vingertoppen durft aan te raken, is het hoog tijd voor een wasbeurt! Als vuistregel geldt: minstens één keer per week wassen.
Dat betekent dat je voldoende reserve-dekens nodig hebt en rekening moet houden met wat extra werk, want de meeste winterdekens passen niet in de gewone wasmachine.
Conclusie: Als een deken nodig is – vanwege leeftijd of genetisch zwakke wintervachtontwikkeling – dan heb je genoeg dekens nodig die perfect moeten passen (ook na een dag in de paddock met rollen, spelen en getrek van andere paarden). Daarnaast moeten ze minstens eenmaal per week worden gewassen.
Weiden sluiten
De trend lijkt momenteel te zijn dat steeds meer stallen hun weiden het hele jaar door open houden – sommige weiden blijven minimaal de halve winter toegankelijk, soms zelfs tot het voorjaar. Hoewel het toe te juichen is dat de paarden meer beweging krijgen, verdraagt niet elk paard een winterweide!
Bij een gezond paard kan het zonder problemen mogelijk zijn om 365 dagen per jaar toegang tot de weide te bieden, mits er altijd voldoende kwalitatief hoogwaardig hooi beschikbaar is.
Als een paard echter al dysbiosen heeft – oftewel een verstoorde darmflora door de aanwezigheid van verkeerde micro-organismen in de darm – kan de toegang tot de winterweide fataal zijn.
Als je het gras op de weide de hele zomer hebt laten groeien en de paarden er nu op zet, zullen ze voornamelijk een “grasvilt” vinden dat – bij nadere inspectie – vaak al flink beschimmeld is.
De paarden nemen deze schimmel op, en daarmee ook de mycotoxinen en antibiotische stoffen die de schimmel produceert. Deze stoffen hebben een schadelijke werking op de natuurlijke darmflora, terwijl de schimmeltoxinen via de lever moeten worden afgebroken en afgevoerd, wat een aanzienlijke extra belasting met zich meebrengt.
Als je van dit weiland hooi hebt gemaakt en het gras daarna opnieuw hebt laten groeien, dan is het gras vaak rijk aan pectine, want dat is de bouwstof van de bladeren in de grassen. Pectines worden in de dikke darm voornamelijk afgebroken door micro-organismen die daarbij schadelijke zuren produceren. Dit leidt tot een geleidelijke verzuring van de dikke darm, wat een van de belangrijkste oorzaken is van darmontstekingen, verdere dysbiosen en uiteindelijk vaak hoefbevangenheid.
Daarbij komt dat de fructaanwaarden in de grassen stijgen bij lage temperaturen. Een gezond paard met een intacte darmflora heeft hier geen probleem mee, omdat deze fructanen in de dikke darm onschadelijk worden afgebroken. Als er echter bij een paard in de dikke darm in grote mate melkzuurbacteriën aanwezig zijn, bijvoorbeeld door het voeren van melkzuurbacteriën in de vorm van EM-A, gefermenteerde granen of kuilgras, of indirect door het voeren van grote hoeveelheden krachtvoer of biergist, dan komt het tot een onvolledige afbraak van fructaan in de dikke darm.
De daarbij geproduceerde melkzuren zorgen opnieuw voor een verlaging van de pH-waarde, wat – afhankelijk van hoe snel deze pH-verschuiving plaatsvindt – kan leiden tot langzame of snelle veranderingen in het darmmilieu.
Ook hier kan hoefbevangenheid het gevolg zijn van een dergelijke fructaanoverbelasting. Endofyten zijn schimmels die in grassen leven en de grassen zelf een selectief voordeel geven, bijvoorbeeld door ze stressbestendiger te maken.
De werking van endofyten in grassen en hun stofwisselingsproducten op paarden is tot nu toe slechts gedeeltelijk onderzocht, maar de resultaten wijzen erop dat ook zij aanzienlijke stofwisselingsproblemen kunnen veroorzaken, vooral wanneer er al dysbiosen of stofwisselingsstoornissen aanwezig zijn.
Ook voor de weiden zelf is het gebruik als winterweide vaak nadelig, vooral wanneer ze het hele jaar door worden gebruikt. De meeste stallen hebben niet voldoende oppervlak beschikbaar, d.w.z. tussen één en twee hectare per paard. Alleen dan is het gegarandeerd dat er geen aanzienlijke verschuivingen in de begroeiing ontstaan door de selectieve opname van planten door de paarden.
Als er te veel paarden per oppervlakte-eenheid worden gehouden, leidt dit tot overbegrazing en bodemverdichting, wat weer tot een stijging van het fructaangehalte en de aanwezigheid van endofyten in het gras leidt. Bovendien zorgen de paarden in dergelijke omstandigheden voor een te hoge bodemverdichting, wat ook weer negatieve gevolgen heeft voor de vegetatie.
Een alternatief voor de weide in de winter is de aanleg van een Paddock Trail, die steeds populairder wordt in open stallen. Met slim geplaatste bewegingsprikkels (voerstations, zoutblokken, knaaghout, enz.) zorg je voor meer beweging dan op de weide en vermijd je tegelijkertijd de opname van gras in tijden waarin het slecht verteerbaar is. Voor ideeën en inspiratie over Paddock Trails raden we www.offenstallkonzepte.com aan.
Conclusie: Omdat de meeste paarden in onze huisvestingsomstandigheden al lijden aan meer of minder verstoorde darmen en de weiden vaak al te lijden hebben onder overmatige benutting, is het beter om de weiden te sluiten zodra de temperaturen beginnen te dalen, en hooi aan te bieden in de uitloop – dit is beter voor zowel de paarden als de weide. Een Paddock Trail rond de weide is een goed alternatief voor meer beweging in de winter.
Het gewicht van een paard correct inschatten – genoeg reserves?
Er is geen twijfel mogelijk, de meeste paarden in onze stallen hebben eerder last van overgewicht. Maar er zijn ook andere gevallen: die paarden waar je zoveel mogelijk in stopt en toch kun je elke rib zien. Dit zijn niet alleen paarden met veel volbloed, maar ook de oudere paarden en vaak ook jonge paarden die nog in de groei zijn. Vooral erg slanke of magere paarden hebben geen reserves om koude periodes of af en toe slechte hooikwaliteit zonder problemen door te komen.
Bij paarden ouder dan 20 jaar geldt: liever 50 kg overgewicht in de winter dan te dun! Deze reserve verdwijnt snel als het paard ziek wordt, bijvoorbeeld door een infectie. Daarnaast smelten de extra kilo’s snel weg bij pijn, zoals door artroseaanvallen of tandproblemen, die vaker voorkomen bij oudere paarden. Daarom moet je het hele jaar door proberen deze paarden eerder aan de lichte overgewicht kant te houden.
Bij jonge paarden varieert de gewichtstoestand sterk met de groei. Meestal hebben ze een periode van gewichtstoename, tot het punt waarop je langzaam over voedselreductie begint na te denken vanwege overgewicht. Dan volgt een groeispurt en binnen een paar dagen is het paard een stuk hoger (meestal eerst van achteren) en tegelijkertijd een stuk dunner en ribbig.
Dergelijke schommelingen tussen gewichtstoename en groei zijn normaal. Zelfs zonder bijzondere maatregelen nemen ze na de groeispurt meestal weer toe, terwijl de rest van het lichaam zich langzaam aanpast aan de nieuwe hoogte.
Bij jonge paarden moet je echter het risico op wormbesmetting in de gaten houden, want een zware parasietenbelasting kan leiden tot slechte gewichtstoename en groeiremmen.
Daarom is het beter om regelmatig mestmonsters in te sturen, in plaats van te weinig. Bovendien zijn jonge paarden bijna constant bezig met het wisselen van tanden. Tijdens de eerste levensmaanden komen de melktanden door. Vervolgens ontwikkelen de blijvende tanden zich in de kaak en vanaf ongeveer 2,5 jaar begint de tandwisseling en het doorduwen van de achterste kiezen.
Rond de leeftijd van 5 jaar is de tandwisseling voltooid. Tot die tijd kan het, ook door kiespijn, steeds weer leiden tot een slechte voedselopname en dus gewichtsverlies. Dit moet je in twijfelgevallen laten controleren.
Bij paarden met veel volbloed raken veel eigenaren gefrustreerd, want ongeacht wat en hoeveel je het paard voert, het wordt misschien vrolijker onder het zadel, maar het komt niet aan. Daarnaast bouwen deze paarden vaak geen voldoende wintervacht op. Bij veel volbloeden verschilt de wintervacht nauwelijks van de zomervacht. Dit betekent dat ze veel energie moeten gebruiken om warm te blijven, waardoor er vaak niet genoeg energie overblijft om vet op te slaan, zelfs bij de beste voeding.
Integendeel, ondanks onbeperkte toegang tot hooi (tot verzadiging) en een goede hoeveelheid krachtvoer, vallen deze paarden, vooral in open stallen en op hoogtes, vaak in de winter nog af. Zolang het paard slank blijft (d.w.z. de laatste 4-5 ribben zijn zichtbaar, het paard ziet er wat hoekig uit maar niet ziekelijk) en niet extreem mager (d.w.z. alle ribben zijn zichtbaar, het bekken steekt uit, het paard lijkt ingevallen, de rugspieren zijn praktisch verdwenen) en qua karakter goed is, dus enthousiast en actief deelneemt aan het leven, hoef je je nog geen grote zorgen te maken.
Als het echter kritiek wordt met het gewicht, dan is er maar één oplossing: het energieverbruik verminderen. Dit zijn de paarden waarvoor je toch moet overwegen winterdekens aan te schaffen. Hiermee kun je het energieverbruik aanzienlijk verminderen, zodat er meer energie uit het voer overblijft voor “bouwfuncties”. Natuurlijk moet zo’n paard ook worden gecontroleerd op mogelijke pijn, parasieten, tandproblemen, stress en slechte voederopname.
Maar hoe weet je nu of een paard te dik, normaal of te dun is? De hals en de achterhand zijn hier slechte raadgevers, omdat hun vorm sterk afhankelijk is van het ras. Een Andalusiër zal bijvoorbeeld altijd een sterke bovenhals hebben, terwijl een Arabier bijna geen bovenhals heeft, ongeacht zijn gewichtstoestand.
Hetzelfde geldt voor de achterhand: een volbloed heeft altijd een hoekige achterhand, die van achteren lijkt op een zadeldak, ongeacht hoe je hem voert. Een koudbloed heeft daarentegen zelfs in magere toestand nog altijd een “hartvormige kont”.
Het beste kun je de gewichtstoestand beoordelen aan de ribben. Zijn ze allemaal duidelijk zichtbaar als het paard stilstaat, dan is het paard te dun. Uitzondering: volbloeden, Achal-Tekkiners en andere rassen met veel volbloed, bij deze rassen zijn in normale voedingstoestand vaak de laatste 3-4 ribben zichtbaar.
Als je slechts de laatste 2-3 ribben ziet, is dat geen reden tot zorg, maar aan het einde van het weideseizoen zou dit eigenlijk niet zo moeten zijn, omdat de paarden in de zomer voldoende voedingsstoffen binnenkrijgen en dus eerder zouden moeten aankomen, om met wat extra “ronding” de winter in te gaan. Wanneer je een paard buigt, moeten aan de buitenkant de ribben zichtbaar worden.
Zie je hier niets, dan is het paard te dik. Dit geldt voor alle rassen, van pony tot warmbloed, van Arabier tot koudbloed. Ook de heupknobbels geven een indicatie van de gewichtstoestand: bij alle paarden moeten deze licht tastbaar zijn. Bij volbloeden zijn ze vaak ook goed zichtbaar. Als ze echter sterk uitsteken, lijkt het paard te dun.
Als je de heupknobbels onder dikke lagen vlees moet zoeken, is het paard te dik. Dit zijn de paarden waarbij je met veel moeite en druk nauwelijks ribben kunt voelen.
Daarnaast moet je onderscheid maken tussen een paard dat eerder vet of eerder lymfe heeft opgeslagen, wat het gewicht doet toenemen. Bij vetopslag geldt dat paarden eerst geen “vetkussentjes” ontwikkelen, maar vetstreepjes in de spieren. Een dik paard ziet er dus in eerste instantie goed gespierd uit.
Zo gespierd dat de rugspieren zo sterk ontwikkeld zijn dat er een geul ontstaat in het midden, waarin bij regen het water blijft staan. Pas als de vetstofwisseling uit balans raakt (EMS), ontstaan vetkussentjes, zoals een slappe manenkam en een vetopstapeling boven de staartwortel (niet te verwarren met slecht ontwikkelde spieren zoals bij overbelaste paarden voorkomt).
Als paarden eerder lymfe opslaan, zie je in eerste instantie “kussentjes”, die vaak voor vet worden aangezien. Ze ontstaan vooral bij de flanken en de hals. Soms lijkt het alsof er een kussen in de manenkam is gestopt. Bij de flanken zitten de kussentjes daar waar de zadeltassen zouden hangen als je die aan het zadel zou hebben, dus links en rechts onder het achterste deel van het zadel.
Pas als de lymfestofwisseling volledig uit balans is en het hele onderhuidse bindweefsel door lymfe wordt aangetast, zien de paarden er dik en opgeblazen uit, alsof ze zijn volgestopt – en daaronder steken dan dunne pootjes uit. Zo’n paard heeft geen energiereserves voor de winter. Want onder de lymfeophopingen kan een dun of mager paard zitten!
Hier moet je in het bijzonder letten op voldoende energie-inname in de winter. “FDH-diëten” verergeren de ophopingen alleen maar. Terwijl de dikke paarden best wat minder ruwvoer mogen krijgen, moeten paarden met lymfeophopingen voldoende hooi krijgen om verdere ontregeling van de stofwisseling te voorkomen.
Conclusie: je mag best een beetje ribben zien, vooral als het paard zich buigt aan de buitenkant. De heupknobbels moeten altijd goed tastbaar zijn. Te dun en te dik zijn even schadelijk. Oudere paarden mogen best wat “meer op de ribben” hebben, bij jonge paarden schommelt de gewichtstoestand sterk door hun groei. Volbloeden en andere paarden met weinig wintervacht moeten eventueel een deken krijgen als ze te weinig wintervacht hebben.
Goede hooi-kwaliteit in voldoende hoeveelheden
Een van de grootste problemen in veel stallen blijft de spaarzame verstrekking van ruwvoer. Hoewel de negatieve effecten van het voeren in “maaltijden” en het verstrekken van te weinig voer, evenals te weinig voerplekken, al lang in studies zijn aangetoond, blijft het een van de grootste discussiepunten in de stal.
Laat je gezonde paarden onbeperkt hooi eten, dan consumeren ze tussen de twee en drie kilo hooi per 100 kilo lichaamsgewicht. Daarbij komt dat paarden voortdurende eters zijn. Elke gedwongen beperking van ruwvoer met lange pauzes ertussen zorgt voor stress in het lichaam.
Stress zorgt ervoor dat paarden hun voer niet meer optimaal kunnen verteren en meer energie verbruiken; ze schakelen over naar een zogenaamd katabool metabolisme, waarbij meer reserves worden verbruikt dan worden aangevuld. Vooral in de winter is dat natuurlijk niet verstandig, aangezien paarden door het koude weer sowieso al een verhoogde energiebehoefte hebben.
Paarden kunnen bijna hun volledige onderhoudsbehoefte aan energie halen uit de vezels die in hooi zitten – zelfs wanneer ze in de winter extra energie nodig hebben voor het produceren van lichaamswarmte. Hiervoor is het echter belangrijk dat ze ononderbroken toegang hebben tot dit vezelrijke voer. Zo’n voorstel leidt bij veel ruiters en stalhouders onmiddellijk tot paniek, omdat ze bang zijn dat de paarden te dik zullen worden.
Ons hooi is niet meer het hooi van onze grootvaders! Onze weilanden zijn de afgelopen 50 jaar verrijkt met productieve grassoorten die hoge suiker- en eiwitgehaltes hebben, terwijl het vezelgehalte juist is gedaald. Dergelijk hooi is ideaal voor inkuilen en voor vee dat gefokt wordt voor vlees of melk, maar niet voor paarden die steeds minder werk verrichten en een lagere energiebehoefte hebben.
Suikergehaltes in hooi van 12-16% zijn tegenwoordig eerder regel dan uitzondering, terwijl het suikergehalte van paardenhooi eigenlijk <10% zou moeten zijn, en bij paarden met EMS of insulineresistentie zelfs <6%.
Paarden zijn van nature vezelverwerkers en kunnen de licht verteerbare voedingsstoffen zoals suiker en eiwit slechts beperkt verwerken.
Hoge suikergehaltes in hooi kunnen alleen door paarden worden gecompenseerd als ze tegelijkertijd voldoende beweging krijgen, dus minstens 60 minuten per dag in draf of galop. Dit is voor veel paardeneigenaren echter niet haalbaar.
Daarom probeert men bij de meestal matige arbeidsprestaties van de paarden de energiebalans in stand te houden door de totale hoeveelheid ruwvoer te verminderen. Dit is echter in strijd met de natuur van het paard, dat niet alleen voor zijn psychische welzijn voortdurend toegang tot ruwvoer nodig heeft, maar waarvan het gevoelige microbioom in de dikke darm afhankelijk is van een constante toevoer van vezels.
Het is dan ook geen wonder dat we in onze stallen een groeiend aantal paarden zien met insulineresistentie, kryptopyrrolurie, Hind Gut Acidosis, overgewicht en voedingsgerelateerde hoefbevangenheid. Veel van deze problemen zijn al te herleiden tot fouten in de basisvoeding.
De echte uitdaging in onze moderne paardenhouderij is om paarden voortdurend toegang te geven tot ruwvoer, zonder dat dit leidt tot metabole ontsporingen. Aangezien de samenstelling van onze hooilanden niet snel zal veranderen, hoewel sommige boeren al proberen hun weilanden weer te verarmen, is het belangrijk om in te zetten op het concept van SlowFeeders. Dit omvat ook hooinetten, maar er zijn tegenwoordig tal van ideeën en uitvindingen, zowel commercieel verkrijgbaar als om zelf te maken, van hooikisten tot ruwvoerballen.
Het belangrijkste is dat de eetsnelheid wordt verminderd, terwijl de paarden toch voortdurend toegang hebben tot voldoende hooi in een zo natuurlijk mogelijke eetpositie, zodat een fysiologisch kauwproces mogelijk is zonder langdurige gevolgen voor het gebit of het craniosacrale systeem. Daarom werkt ook het systeem van hooiautomaten helaas niet, want de gedwongen pauzes zijn in strijd met het natuurlijke eetgedrag van paarden.
Het is ook effectief gebleken om meerdere slowfeeders op de paddock of Paddock Trail te plaatsen. Dit stimuleert het natuurlijke instinct van paarden om na een tijdje elders te kijken of het voer daar misschien lekkerder is, en brengt zo beweging in de groep.
Naast de hoeveelheid en de voedingswaarde is ook de hygiënische kwaliteit van het hooi belangrijk. Te vaak ziet men nog schimmelhooi dat zonder zorgen wordt gevoerd, hoewel de schadelijke gevolgen van schimmel allang bekend zijn. Daarnaast worden er nog steeds hooirollen gevonden met giftige planten, die hun giftige werking ook na het drogen en opslaan niet verliezen, zoals herfsttijloos, jacobskruiskruid, grijskruid, enz.
Dergelijk hooi is niet alleen ongeschikt voor voeding, maar simpelweg gevaarlijk. Ongeveer 20% grijskruid in het hooi is genoeg om een paard dodelijk te vergiftigen. De alkaloïden van jacobskruiskruid stapelen zich op in het leverweefsel en kunnen niet meer adequaat worden uitgescheiden, wat de langetermijngevolgen onvoorspelbaar maakt.
Veel stalhouders denken dat de paarden de herfsttijloos eruit sorteren – maar ze zien alleen wat er onderin de ruif is blijven liggen en niet wat het paard toch heeft opgegeten. Beschimmeld hooi en hooi met giftige planten horen niet in de paardenvoeding!
Conclusie: paarden kunnen normaal gesproken hun volledige energiebehoefte uit hooi halen – mits het in voldoende hoeveelheid en kwaliteit (voedingsstoffen en hygiëne) beschikbaar is en zo wordt aangeboden dat ze er voortdurend toegang tot hebben. Dan worden ook winterse temperaturen probleemloos gecompenseerd door de toegenomen warmteproductie.
Voerrantsoen aanpassen aan het weer, de kwaliteit van het voer en het gewicht van het paard
Er zijn uitgebreide verhandelingen over hoe voerrantsoenen berekend moeten worden. Hierbij wordt vaak vergeten dat men – om een zinvolle berekening te maken – niet alleen elke partij hooi op zijn voedingswaarde moet laten controleren, maar ook precies moet weten hoeveel een paard er daadwerkelijk per dag van opneemt. Dat kan in een boxstal nog wel, maar in een open stal, waar veel paarden van dezelfde portie hooi knabbelen, is dat praktisch onmogelijk.
Bovendien zijn er maar weinig paardeneigenaren of stalhouders die een nauwkeurig overzicht hebben van de voedingswaarde van hun huidige partij hooi. De voedingswaarde van hooi kan echter sterk variëren, afhankelijk van welke weide – of soms zelfs van welk deel van dezelfde weide – de baal afkomstig is.
Daarnaast worden dergelijke berekeningen altijd gemaakt op basis van theoretische literatuurwaarden, die als gemiddelde waarden statistisch zijn afgeleid uit een groot aantal proefpaarden. Maar iedereen weet dat het ene paard het andere niet is.
Er zijn de “makkelijk voedbare” paarden, waartoe vooral de robuuste rassen behoren, maar ook koudbloedpaarden en de meeste barokpaarden. Zij hoeven het rijke hooi maar aan te kijken en er zit alweer een paar pond meer op hun ribben.
Daartegenover staan de “moeilijk voedbare” paarden, die je zoveel kunt voeren als je wilt – ze komen gewoon niet aan! Dit zijn de paarden van het volbloedtype, zoals renpaarden en dravers, veel oorspronkelijke Arabiertypen, maar ook warmbloedpaarden van het volbloedtype, Achal-Tekkiner en vergelijkbare rassen. Zo heeft een Duits rijpony (volbloedtype) met dezelfde lichaamsgrootte een heel andere energiebehoefte dan een Haflinger (robuust paardtype).
Aan deze nuances wordt in voerberekeningsprogramma’s veel te weinig aandacht besteed. Ook aan het feit dat de energiebehoefte gedurende het jaar kan veranderen – en dat niet alleen afhankelijk van het dagelijkse werk onder de ruiter. Want lage temperaturen, zoals je die in koude winters of in stallen op grote hoogte tegenkomt, zorgen voor een aanzienlijk verhoogde energiebehoefte.
Eigenaren van stallen op hoogtes van 1.300 meter en hoger kunnen bevestigen dat zodra het koude weer zijn intrede doet, de hooibehoefte van de paarden snel toeneemt en pas weer afneemt wanneer de lente met hogere temperaturen “bijstookt”.
Men moet dus ook rekening houden met de ligging van de stal, het klimaat en het type stal – want een afgesloten boxenstal komt ’s nachts zelden onder nul graden, terwijl een open stal dat wel doet.
Daarom gold vroeger altijd het adagium: Het oog is de beste voedermeester! In plaats van met twintig verschillende supplementen en uitgewerkte Excel-tabellen de voedingsbehoeften van je paard te benaderen, zou je eerst voldoende hooi moeten voeren en je paard goed in de gaten moeten houden.
Heb je een makkelijk voedbare kandidaat en een zachte winter, dan kun je kiezen voor hooi van mindere kwaliteit of zeer fijnmazige hooinetten om het gewicht optimaal te houden. Hoe kouder de temperaturen, hoe voedzamer de hooi mag zijn of hoe vrijgeviger je kunt voeren met een grofmazig hooinet. Bij moeilijk voedbare paarden kun je beter kiezen voor voedzaam hooi en hooinetten met bredere mazen. Als het erg koud wordt, vooral als de kou gepaard gaat met wind en er geen voldoende windbeschutting is, kun je het energieverbruik van deze paarden verminderen door ze ’s nachts een thermodeken op te leggen.
Conclusie: in plaats van rigide voerschema’s, moet je met de juiste hooi-kwaliteit, de juiste maaswijdte van het hooinet en een goed oog voor het gewicht en de tevredenheid van elk paard de voeding individueel aanpassen aan de omstandigheden.
Laat de tanden van je paard controleren
Een gezond gebit is essentieel voor een paard om hooi goed te kunnen kauwen en vervolgens in de darmen te verteren. Onvoldoende gekauwd hooi kan in de dikke darm niet door de daar aanwezige micro-organismen worden afgebroken.
In plaats daarvan zorgen grove vezels ervoor dat ze door de peristaltiek steeds worden vastgehouden, in een poging om nog energie uit deze vezels te halen – wat door de grove structuur helaas niet mogelijk is. Tandproblemen leiden niet alleen tot een slechtere opname van voedingsstoffen uit ruwvoer, maar bevorderen ook de vorming van dysbiose (ongewenste fermentatieprocessen) in de dikke darm door het vasthouden van vezels in de darmsecties.
Het gebit van een paard is ontworpen om het hele jaar door zeer hard steppegras af te bijten met de snijtanden en het vervolgens te malen met de kiezen.
Daarbij slijten de tanden gelijkmatig af, zodat ze altijd een optimale mechanische verkleining van het voer mogelijk maken. Onderzoeken van schedels van wilde paardachtigen hebben aangetoond dat deze dieren niet lijden aan de tandproblemen die wij vaak bij gedomesticeerde paarden zien, maar dat hun gebit optimaal is aangepast aan een voeding in het wild – in steppen, toendra’s en halfwoestijnen.
In onze manier van paarden houden zijn er meerdere factoren die het ontstaan van problemen in het kauwapparaat bevorderen. Ten eerste eten onze paarden meestal geen steppegras, maar zacht, prestatiegras in de zomer, dat nauwelijks hoeft te worden afgebeten maar met de lippen kan worden geplukt.
In de winter valt het proces van afbijten helemaal weg als paarden hooi eten. Hierdoor slijten de snijtanden onvoldoende, terwijl ze toch steeds verder uit de tandkas worden geduwd. Dit leidt tot onevenwichtigheden in het kauwproces.
Bovendien zorgt het voeren van niet-langvezelige voedermiddelen zoals krachtvoer, gehakseld hooi of luzerne, wortelen, appels enz. ervoor dat paarden tijdens het kauwen van dit voer geen volledige kauwbeweging maken zoals ze dat wel doen bij het eten van hooi of gras. Ze “persen” het voer meer dan dat ze het malen.
Hierdoor slijten de bovenste kiezen aan de tongzijde en de onderste kiezen aan de wangzijde van het kauwvlak. Het resultaat is dat er scherpe randen ontstaan aan de tegenoverliggende randen van de tanden, waardoor de paarden op een gegeven moment helemaal niet meer in staat zijn hun voer goed te malen.
Een derde belangrijke factor is het feit dat maar weinig paarden de mogelijkheid hebben om hun voer voortdurend in een fysiologisch correcte hoofdpositie te eten. Voeding uit voerbakken is hierbij problematisch, maar ook het gebruik van hooinetten – die vanwege de hogere voedingsdichtheid van ons hooi een ideaal compromis vormen tussen voortdurende voeding en beperkte voedselinname – zorgt ervoor dat paarden vaak met een te hoge hoofdhouding eten en daardoor geen volledige kauwbeweging kunnen maken. Ook het ontstaan van haken aan de voorste en achterste kiezen wordt hierdoor bevorderd.
Uit talrijke onderzoeken – niet alleen bij onze huispaarden, maar ook bij in gevangenschap gehouden wilde paardachtigen – is gebleken dat tandproblemen onder onze huisvestings- en voedingsomstandigheden praktisch niet te vermijden zijn. Als een paard echter niet goed kan kauwen, kan het de voedingsstoffen in het voer niet opnemen, wat vooral in de winter een groot probleem is.
Want de voedingsbehoefte is dan vaak aanzienlijk hoger door het koude weer, terwijl de voedingsopname uit hooi lager is dan uit weidegras in de zomer.
Paarden die in de zomer nog goed overweg konden met het zachte, rijke weidegras, maar nu al gewichtsverlies laten zien bij de omschakeling naar hooi, moeten dringend op tandproblemen worden gecontroleerd.
Normaal gesproken geldt dat je de tanden van je paard eenmaal per jaar moet laten controleren, zeker als er vreemd kauwgedrag optreedt, voer uit de mond valt of er kieskeurigheid is bij het eten van stengelrijk hooi. In dat geval kan het geen kwaad om tussentijds een extra controle uit te laten voeren. Misschien is er een tand afgebroken, is er een tandvleeszakje ontstaan of veroorzaakt een ander acuut probleem een verstoorde kauwbeweging. Als een paard speciale omstandigheden heeft en vaker of minder vaak gecontroleerd moet worden, zal de “paardentandarts” dit aangeven.
Omdat de tanden van een paard in de normale diergeneeskundige opleiding ongeveer evenveel aandacht krijgen als de tanden van mensen in de geneeskundeopleiding (met goede reden ga je voor tandproblemen niet naar de huisarts…), is het belangrijk om een paardentandarts in te schakelen. Of diegene nu dierenarts is of niet – belangrijk is de aanvullende kwalificatie voor paardentanden.
Conclusie: Alleen een paard met gezonde tanden kan zijn voer goed kauwen en dus goed verteren. De tanden moeten eenmaal per jaar worden gecontroleerd. Als dat dit jaar nog niet is gebeurd, moet dat dringend worden ingehaald voordat een paard mogelijk door tandproblemen te veel verzwakt.
Zorg voor voldoende watervoorziening
Een factor die in de winter vaak onderschat wordt, is de watervoorziening. Een paard drinkt normaal gesproken tussen de 30 en 50 liter water per dag. De behoefte kan echter – afhankelijk van de inspanning en voeding – oplopen tot 70-80 liter per dag. Met een emmertje water per dag red je het dan niet.
Natuurlijk loopt er in de vrije natuur niemand met een waterkoker rond om de vijver, waaruit paarden drinken, te ontdooien. Maar in de vrije natuur hebben paarden ook veel minder vaak last van pijnlijke maagzweren, minder ruzie om de drinkplek, en als het water in de ene poel ze niet bevalt, kunnen ze gewoon naar de volgende plas gaan.
Paarden drinken over het algemeen liever uit een bak met een stilstaande wateroppervlakte. Dit betekent: liever een emmer dan een automatische drinkbak. Vooral de automatische drinkbakken die in werking worden gesteld door een hendel of lepel naar beneden te drukken tijdens het drinken, zijn bijzonder onpopulair. Deze zorgen ervoor dat het paard naast het water ook vaak lucht inslikt. Omdat paarden niet kunnen boeren, is deze lucht in de maag erg onprettig. Daarom geven paarden altijd de voorkeur aan een emmer, zelfs als het water daarin meer muf is dan in een automatische drinkbak.
Heeft een paard problemen met maagontsteking of maagzweren, dan is het drinken van grote hoeveelheden koud water zeer pijnlijk. Het gevolg hiervan is dat deze paarden in de winter te weinig drinken, zolang het water koud is. Te weinig wateropname beperkt echter ook de werking van de nieren. Nieren hebben water nodig om urine te vormen en daarmee afvalstoffen uit het lichaam af te voeren.
In de zomer kan een paard een groot deel van zijn waterbehoefte nog uit het in het gras aanwezige vocht halen. Maar hooi, met slechts een restvochtgehalte van ongeveer 15%, biedt die mogelijkheid niet.
Apart aangeboden water is daarom een must in de winter. Drinkt een paard te weinig – omdat het water te koud is, de drinkbakken bevriezen of er überhaupt geen emmers water worden neergezet – dan ontstaan er problemen met de nierfunctie en daarmee de hele elektrolytenbalans.
De gevolgen hiervan kunnen zich op drastische wijze uiten in vorm van verstoppingskoliek of nierkoliek. Als je geluk hebt, merk je het nog bij de rui in de lente, wanneer het paard het moeilijk heeft, lusteloos is, de vacht er slecht uitziet, de hoeven plotseling achteruitgaan en er tal van diffuse “stofwisselingsmarkers” verschijnen.
In open stallen hebben zogenaamde baldrinkbakken zich goed bewezen, zolang ze vaak genoeg worden gebruikt. Dit betekent dat wanneer meer dan vier paarden de drinkbak gebruiken, deze regelmatig uit elkaar gehaald en schoongemaakt moet worden. Door de gewoonte van veel paarden om “tanden te poetsen” verzamelt zich hierin vaak vuil. Plastic bakken moeten worden getest op vorstbestendigheid – sommige houden het vol, andere barsten snel als een paard er tegenaan stoot bij temperaturen onder het vriespunt. De scherven zijn dan vaak scherp en vormen een ernstig gevaar voor verwondingen.
Badkuipen zijn nog steeds uitermate geschikt voor gebruik in weilanden en paddocks. Ze zorgen niet alleen voor een goede waterkwaliteit (omdat ze, in tegenstelling tot zwarte mortelbakken, geen weekmakers bevatten) en zijn makkelijk schoon te maken. Bovendien kunnen ze relatief eenvoudig verwarmd worden. Bij temperaturen net onder het vriespunt volstaat het meestal om meerdere graflichten eronder te plaatsen. Als je daarnaast PET-flessen vult met zout water, ze stevig dichtdraait en in het water laat drijven, vormt zich minder snel een ijslaag, zodat de paarden langer toegang hebben tot drinkbaar water. Wordt het echt koud, dan kun je met behulp van 60-watt gloeilampen of terrariumverwarmers en een geïsoleerde kist om de bak heen nog steeds water aanbieden, mits er een stroomaansluiting aanwezig is. Als je wat meer geld te besteden hebt, is de Zweedse Thermobar ook een geniale oplossing: https://thermobar.se/
Natuurlijk zijn er altijd paarden die vol enthousiasme met hun hoeven gaten in de ijslaag van de ’s nachts bevroren emmer slaan en dan niet alleen het ijskoude water opslurpen, maar ook nog lekker op de ijsbrokken kauwen. Maar er zijn ook paarden die nauwelijks naar het water gaan, heel langzaam en voorzichtig drinken en vervolgens vaak kuilen voor de heupen ontwikkelen (“hongerkuilen” die vaak niet met honger, maar met dorst te maken hebben) en vatbaar zijn voor verstoppingskoliek. Voor deze paarden moet je één of twee keer per dag warm water aanbieden om hun vochtbalans te herstellen.
Nog beter zijn verwarmde automatische drinkbakken, die ervoor zorgen dat de drinkbak niet alleen vorstvrij blijft, maar ook dat het paard toegang heeft tot water op een aangename temperatuur. Waar dat niet mogelijk is, waarderen veel paarden het in de winter ook als je heet thee in hun wateremmer doet, zodat het water wordt opgewarmd en tegelijkertijd gezonde kruiden aan het water worden toegevoegd. Ook hooi-cobs worden graag niet alleen geweekt, maar ook lauw gegeten.
Want als een paard zich eenmaal heeft aangewend om lange tijd weinig te drinken, werkt de natuurlijke dorstreflex vaak niet meer betrouwbaar. Zelfs in de beste en warmste vorm zal dan onvoldoende water worden opgenomen. Met thee, geweekt hooi-cobs of praktisch vloeibare mash kun je deze paarden weer motiveren om meer vocht op te nemen. De toegevoegde ingrediënten kun je vervolgens langzaam afbouwen, totdat het paard uiteindelijk weer gewoon warm water accepteert.
Conclusie: Te weinig wateropname is schadelijk voor de gezondheid van een paard. Zorg ervoor dat alle paarden regelmatig genoeg drinken – vooral als ze automatische drinkbakken hebben. Bied regelmatig warm water uit emmers aan ter controle. Bij gevoelige paarden kun je het water op smaak brengen, zolang ze maar voldoende drinken.
Sneeuwvoorzorg voor de hoeven
Ook al blijven we in de meeste regio’s vaak gespaard van grote sneeuwval: het is net als met winterbanden voor de auto. In geval van twijfel ben je blij dat je ze hebt. Want ingepakte sneeuw in de hoeven vormt een groot risico. Het paard kan uitglijden en zich verstuiken of zelfs vallen.
Maar ook het balanceren op de sneeuwklonten die in de hoeven vastzitten, is een grote uitdaging en leidt niet zelden tot pees- en/of bandenblessures. Paarden met hoefijzers hebben sowieso minder gevoel voor de bodem en glijden ook sneller uit, vooral als de ondergrond glad is. Daarom worden er vaak kalkoenen of stiften in de hoefijzers gezet. Deze remmen echter het natuurlijke glijdproces bij het neerzetten van de voet, waardoor er meer schokbelasting op de bovenliggende gewrichten komt en de kans op artrose toeneemt. Als je er al langer over denkt om je paard blootsvoets te laten lopen, is dit een goed moment om dat te doen.
De meeste paarden hebben in ieder geval achter geen hoefijzers nodig, zodat ze daar al beter kunnen balanceren als de ondergrond onvoorspelbaar wordt.
Het is het beste om nu al met de hoefsmid of hoefverzorger te praten over de komende weersomstandigheden en voorzorgsmaatregelen te nemen. Bij de volgende beslagbeurt moeten zeker sneeuwgrips worden aangebracht, want vanaf begin november kan men doorgaans met sneeuw rekenen. Deze rubberen ringen zorgen ervoor dat de sneeuw zich minder gemakkelijk vastzet in de zool en sneller loskomt.
Bij blootsvoetse paarden is dat natuurlijk niet mogelijk. Ze hebben van nature minder last van sneeuwklontering in de hoeven, maar afhankelijk van de hoefvorm en de sneeuwkwaliteit kan het ook hier gebeuren dat paarden na een paar stappen op “plateauzolen” lopen omdat de sneeuw in de hoef blijft plakken. Deze sneeuwklonten kunnen ook plotseling loslaten, waardoor het paard bij de volgende stap een paar centimeter lager uitkomt dan verwacht – alsof je een trede mist wanneer je een trap naar beneden loopt.
Dit gebeurt meestal op dagen wanneer de sneeuw erg plakkerig is, de dagen waarop je goed sneeuwpoppen kunt bouwen en sneeuwballen kunt gooien. Losse poedersneeuw is meestal net zo onproblematisch als dooiende sneeuw. Bij dooiweer moet je vooral ’s ochtends goed opletten voor ijsvorming.
Vaak komen de paarden ’s avonds van een dooiende en modderige paddock naar binnen en vergeten ze tegen de ochtend dat het weer kan zijn bevroren. Ze komen dan snel de stalgang uit, om vervolgens meteen voor de stal onderuit te glijden. Bij glad ijs – ook al is het maar in de ochtend – moet er absoluut gestrooid worden voor de veiligheid van de paarden! Gebruik geen zout, want dat tast hoeven en huid aan. Strooi liever zand of zaagsel, deze bieden de beste grip op glad ijs.
Als de sneeuw al door autobanden of veel voeten is vastgedrukt op de grond, wordt ook dit aan de oppervlakte glad en vormt het een gevaar voor mens en paard. Hier helpt fijn grind, dat zich oppervlakkig in de sneeuw drukt en zo meer grip geeft. Het beste is natuurlijk om de sneeuw te ruimen zodra deze valt.
En niet alleen op de hoofdwegen die door mensen worden gebruikt, maar ook zoveel mogelijk op de paddock. Waar dat niet mogelijk is – omdat de paarden van de open stal de sneeuw bijvoorbeeld de hele nacht hebben platgetrapt – moet er op zijn minst gestrooid worden om een slipvrije ondergrond te creëren.
Extra voorzichtigheid is geboden rond de drinkbakken. Veel paarden draaien hun hoofd opzij na het drinken, terwijl er nog water uit hun mond druppelt.
Dit verandert het gebied rond de drinkbak snel in een ijsbaan. Bij ijzige temperaturen is het een goed idee om meerdere keren per dag langs te gaan met strooimateriaal, zodat geen enkel paard uitglijdt.
Conclusie: Laat paarden in de winter zo mogelijk blootsvoets lopen. Ze hebben dan beter gevoel voor de ondergrond en glijden minder snel uit. Bij beslag, gebruik sneeuwgrips. Ruim sneeuw rond stal en paddock en strooi vastgetrapte sneeuw of ijs, maar gebruik geen strooizout om uitglijden te voorkomen.
Parasietencontrole
Het is een positieve trend om van “preventief” ontwormen over te stappen naar “parasietencontrole” of “selectief ontwormen”. Veel paarden hebben namelijk helemaal geen wormen en worden door de ontwormingskuren onnodig blootgesteld aan werkzame stoffen, die vervolgens ongebruikt weer uitgescheiden worden.
Ook heeft het royale gebruik van anthelmintica – oftewel ontwormingsmiddelen – in de afgelopen decennia geleid tot resistentie tegen alle werkzame stoffen. Dit betekent dat er wormsoorten zijn die niet meer reageren op bepaalde werkzame stoffen.
Omdat er niet snel nieuwe werkzame stoffen op de markt zullen komen, is het belangrijk om zorgvuldiger om te gaan met het huidige arsenaal.
Langdurige studies hebben bovendien aangetoond dat paarden niet automatisch na verloop van tijd besmet raken met wormen. Integendeel, bij de meeste volwassen paarden ontstaat er uiteindelijk een evenwicht tussen gastheer (het paard) en parasiet (worm). Dit betekent voor onze stallen dat statistisch gezien slechts 10-20% van de paarden een wormbesmetting heeft die behandeld moet worden.
In een stal met 100 paarden zijn er dus gemiddeld maar 10-20 paarden die zo besmet zijn dat ze een ontwormingskuur nodig hebben. De andere paarden hebben geen enkel medicijn nodig. Van de 10-20 besmette paarden heeft ongeveer 80% een besmetting met strongyliden, dus 8-16 paarden. De overige 2-4 paarden hebben te maken met andere endoparasieten.
In plaats van nu alle 100 paarden een ontwormingskuur te geven – terwijl 80 paarden deze alleen maar onnodig binnenkrijgen, omdat ze geen wormen hebben – moet je eerst kijken welke paarden daadwerkelijk wormen hebben. Dit kan worden aangetoond door mestonderzoek. Hierbij worden vooral strongyliden aangetoond, de meest voorkomende parasieten. Ook spoelwormen, die vooral jonge paarden onder de zes jaar treffen, kunnen betrouwbaar worden opgespoord. Alleen bij lintwormen is het wat lastiger, omdat deze slechts onregelmatig segmenten loslaten die met de mest worden uitgescheiden.
Ze zijn echter duidelijk zichtbaar in de mest, en wie goed oplet bij het uitmesten, kan een besmetting zien. Net als bij strongyliden wordt er bij lintwormen aangenomen dat een geringe besmetting geen probleem vormt voor het lichaam. Een zware besmetting is daarentegen duidelijk te herkennen tijdens het uitmesten of door meerdere mestonderzoeken over een bepaalde periode.
Als er een vermoeden is van een besmetting met aarswormen – die typisch leidt tot het schuren van de staartwortel – moet naast het mestonderzoek ook een anaal uitstrijkje worden ingestuurd. Dit is betrouwbaarder, omdat de eitjes slechts onregelmatig en vaak met de ochtendmest worden uitgescheiden, die niet altijd voor het onderzoek beschikbaar is. Larven van de horzelvlieg, het larvenstadium van de horzelvlieg dat de maag van het paard als tussenstation gebruikt om te overwinteren, zijn niet aantoonbaar in de mest.
Hoewel je geen eitjes of larven in de mest kunt aantonen, herkennen de meeste paardeneigenaren de typische kleine, gele eitjes die in de zomer en late zomer op het paardenvacht kleven. Ze worden vooral afgezet op de kogels en schouders, waar het paard met zijn tanden bij kan komen om zich te krabben en zo besmet raakt. Als je deze horzeleitjes in de zomer in de vacht hebt gevonden, moet je – ook los van het mestonderzoek – ontwormen zodra er geen insecten meer vliegen.
Alleen zo kun je de voortplantingscyclus van de horzelvlieg doorbreken en voorkomen dat er volgend jaar weer nieuwe vliegen uitkomen. De verspreidingsgebieden van de horzelvlieg verschuiven namelijk – in gebieden waar consequent ontwormd wordt, verdwijnt de horzelvlieg na een paar jaar, maar duikt ze op in aangrenzende regio’s.
Nu in de herfst gaat het vooral om lintworm (zichtbaar in de mest) en horzellarf (in de zomer zichtbaar door de eitjes op de vacht). Dit betekent natuurlijk niet dat een paard geen andere wormbesmetting kan oplopen.
Vooral het opstallen voor de winter, nieuwe paarden in de kudde, stalwisselingen, andere infecties (zoals de momenteel rondgaande luchtweginfecties) en soortgelijke extra belasting verhogen het risico op een worminfectie. Daarom moeten er nu absoluut mestmonsters worden ingeleverd voor onderzoek. Als een paard besmet blijkt te zijn, moet je het behandelen met het juiste ontwormingsmiddel.
Ongeveer 14 dagen na de ontwormingskuur moet je opnieuw een mestmonster insturen om te controleren of de ontwormingskuur effect heeft gehad.
Vanwege de hoge mate van resistentie komt het steeds vaker voor dat een ontwormingsmiddel niet werkt. In dat geval moet er met een ander middel opnieuw worden ontwormd en moet je na 14 dagen opnieuw controleren. Pas als een paard aantoonbaar ‘in het groene gebied’ zit, was de ontworming succesvol. Op de lange termijn is het de moeite waard om niet alleen de verschillende hygiënemaatregelen voor parasietencontrole in acht te nemen, maar ook ervoor te zorgen dat elk paard een zo gezond mogelijke darm en een sterk immuunsysteem heeft. Dit vermindert namelijk het risico op een parasitaire besmetting aanzienlijk.
Conclusie: Ontwormen is nodig, maar alleen als een paard ook daadwerkelijk een parasitaire besmetting heeft. De meeste wormen kunnen worden aangetoond via mestonderzoek, lintwormsegmenten herken je tijdens het uitmesten in de mest, de eitjes van horzelvliegen in de zomer in de vacht van het paard. In dat geval moet je na de eerste vorst (als er geen insecten meer vliegen) ontwormen. Werkzame stoffen gericht inzetten na een aangetoonde besmetting en 14 dagen later de werkzaamheid van het middel controleren met een mestonderzoek!
Meer over dit onderwerp: 6 tips voor gezonde gewrichten tijdens vochtige en koude dagen of Top 5 voedingsfouten in de winter
- West-Nijlvirus bij paarden - 10. september 2024
- Helpt knoflook tegen insecten bij paarden? - 29. juni 2024
- Te veel ijzer in het voer – de reden voor slecht hoefhoorn? - 25. mei 2024